Gevangenneming van Pater Raynerius Snel, minderbroeder (van het klooster te Leuven) door de invallende Duitsche troepen te Lovenjoul, op donderdag, den 27e Augustus 191
VERSLAG
Donderdag, 27 Augustus 1914, te ruim 9 uren ’s morgens, werden de Paters en Broeders van het klooster der Minderbroeders (Vlamingenstraat) te Leuven, door de bel der gemeente samengeroepen en hun werd door Pater Gardiaan aanzegging gedaan, dat al de inwoners der stad moesten vluchten, omdat de Duitsche militaire Overheid had afgekondigd dat Leuven ging gebombardeerd worden. Op de vraag van eenige kloosterlingen: “waarheen vluchten?” antwoordde Pater Gardiaan: “Naar Roosbeek (Thienen) op.”
Ik vroeg dan aanstonds aan Pater Gardiaan of ik naar de Zusters Clarissen-Coletienen (bij wie ik biechtvader ben) mocht gaan, en zoo de zusters nog in hun klooster waren, daar dan mocht blijven. Pater Gardiaan stond aanstonds mijn verzoek toe.
Na eerst met de andere kloosterlingen de heilige speciën genuttigd te hebben, ging ik dan langs de Frederik Lintsstraat, de Vesaliusstraat en de Maria Theresiastraat tot in de Bogaardenstraat, waar ik echter het klooster der bovengenoemde zusters gesloten vond. Ik belde twee, drie maal aan, doch niemand kwam open doen. Dan zei mij iemand van de geburen, dat de zusters allen reeds weggevlucht waren.
Daarop ging ik heen en zette mijn weg voort tot aan het begin der Maria Theresiastraat, d.i. aan het statieplein. Dit was ledig en afgesloten: het moet rond 10 uren geweest zijn toen ik daar aankwam. Met nog een 20 à 30 vluchtelingen, ging ik meer op rang, de een na den anderen, dan wel naast elkander, rechts van den boulevard op naar de Thiensche Poort. Wij volgden het voetpad onder de boomen, daar de steenweg of straat voor de huizen versperd was door puinhoopen van omvergevallen muren of neergekomen daken en schoorsteenen. De huizen op den boulevard, te beginnen op de hoek van de Maria Theresiastraat, waren reeds grootendeels door den brand vernield, die zelfs nog niet gansch uitgedoofd was.
In de Maria Theresiastraat, tusschen de Blijde Inkomststraat en de Bogaardenstraat, had ik een dood paard op straat zien liggen en op den Thienschen Boulevard lagen op de straat voor de huizen twee doodgeschoten manspersonen. Aan de andere zijde van de boulevard, langs den ijzerenweg, stonden op korten afstand van elkander, schildwachten met geladen geweer, gericht naar de vluchtelingen.
Aan de Thiensche Poort kwamen groote massa’s volk de stad uit, die den Thienschen Steenweg op gingen. Ik voegde mij bij hen, hopende onderweg dan wel mijne medebroeders aan te treffen. 1
Niet ver buiten de Poort lag op den steenweg een dood paard, dat reeds in ontbinding verkeerde.
Welhaast zag ik eenige zusters Clarissen-Coletienen, die zuster Bonaventura, jubilarisse, in een stoel op rolletjes gezeten, voorttrokken. Wat verder ontmoette ik Eerw. Moeder Abdisse met 3 of 4 zusters bij haar. Al gaande kwamen mij eenige priesters voorbij, o.a. ook de ZZ. EE. Heeren Neyens en Tielemans, pastoor en oud-pastoor van Sint-Jozefsparochie te Leuven. Terwijl zij voorbijgingen wisselden wij eenige woorden met elkander, maar dachten er toen niet aan, dat wij een goed half uur later, te zamen zouden gevangen zijn.
Wat verder, een half uur buiten de stad, rechts van de steenweg tegenover de gemeenteschool van Corbeek-Loo, op het gehucht genaamd “De Mol”, is er een steenbakkerij. Ik zag daar op een berg leem, bestemd om er steenen mee te bakken, drie Paters Dominicanen, (ZZ EE PP Rolin, Parijs en Tuyaerts) die mij toeriepen dat zij als gijzelaars waren genomen en als ik goed verstaan heb, vroegen zij mij of ik ook geen lust had om bij hen te komen. Daarboven, op die hoogte op dien leemberg, stonden nog al veel kanonnen, waarbij zich ook veel soldaten bevonden.
Een weinig verder, op een vlak stuk land, altijd rechts van de steenweg en gelijk met dezen, d.i. niet hooger of lager gelegen, waren ook vele soldaten gekampeerd. Eén van hen, dicht aan den steenweg staande, sprak mij aan en zeide, dat hij ook katholiek was en dat Leuven ging gestraft worden, omdat er ’s nachts te voren drie duitsche soldaten door de inwoners de hals waren afgesneden. Ik had er volstrekt niets van gehoord en het was ook niet waar; maar zoo iets moesten de duitsche officieren hun mannen wijsmaken, om hun laffe plunderingen en brandstichtingen, die zij te Leuven gingen aanrichten, te rechtvaardigen.
Ook hadden de Duitschers afgekondigd, dat de stad Leuven zou gebombardeerd worden, doch op heel den weg naar Thienen heb ik dikwijls met aandacht, maar altijd tevergeefs geluisterd naar het schieten, dat natuurlijk hoorbaar moest zijn bij een bombardement.
Wederom wat verder, reed een groote automobiel, van Leuven komende voorbij, met zeker 10 of 12 inzittende Duitsche officiers. Eenigen van hen mij ziende, balden, met furie op het gelaat, den vuist naar mij, alsof ik een plichtige was. Gelukkig bleef ik gerust en kalm, denkende: “och, dat zijn zeker fanatieke protestanten, voor wie het priester of kloosterkleed voldoende is, om in woede te ontsteken.”
Eindelijk te Corbeek-Lo gekomen, zag ik op den steenweg, zoover mijne oogen reikten, bijna niets dan Duitsche soldaten, die daar een wacht hadden opgeslagen. Toen ik dan met de vluchtelingen op den veloweg gaande, een 100 passen of stappen Corbeek-Lo door was en mij op het grondgebied van Lovenjoul bevond, naderde mij opeens een officier en sprak: “Ga eens mede.” Gedwee en zonder tegenspreken ging ik met hem mede, te midden van den steenweg en misschien wat te dicht naast hem loopende, zei hij mij “niet zoo dicht naast mij gaan.” Achter mij volgde een soldaat met het geweer op den schouder.
Na den officier 70 à 80 passen gevolgd te hebben, kwam ik aan een kleine boerderij of liever eenvoudige boerenwoning, nl. een huis met aanpalende stallen, zooals er op de dorpen in de gansche streek daar nog al veel gevonden worden. De voorgevel van het huis, dat links van den steenweg stond, gaf hierop uit. In den zijmuur aan de linkerzijde, naar achter loopend, was eene deur, die toegang gaf tot een kleine schuur, ruim 4 meters lang op 2,60 m. breed. Dit schuurtje maakte deel van het huis, d.w.z. bevond zich onder één en hetzelfde dak met het huis. In die kleine schuur moest ik binnengaan. Daarin werd ik, nochtans gansch onplichtig aan de beschuldigingen, eenigen tijd later door een Duitschen officier en tegen nog andere priesters, die er reeds waren, ingebracht, gevangen gezet, want aan den ingang stonden twee soldaten met geladen geweer op schildwacht.
Sommigen heetten de plaats, die ik een kleine schuur noem, liever een stal of een soort stal, ja, een varkenskot. Wat er van zij of niet, de naam doet weinig aan de zaak. De plaats om een stal genoemd te kunnen worden, was er klein en vuil genoeg voor. Er lag stroo op den grond, dat er werd uitgespreid na de aankomst der eerste gevangenen.
Nota: Den 30e September 1914 zijn eenige Duitsche soldaten het huis komen in brand steken, tegelijk met nog andere woningen van Corbeek-Lo en Lovenjoul, omdat er tusschen dit dorp en Thienen schade was toegebracht aan den ijzerenweg en men de daders niet kon of liever niet wilde vinden. Belgische soldaten in uniform hadden bommen geworpen, maar de Duitschers wilden dat niet erkennen.
Het schuurtje of de stal is blijven staan; de deur, die er toegang toe gaf is thans toe gemetseld. De plaats zelve dient nu tot slaapkamer aan de bewoners van het huis, dat heropgebouwd is voor zooveel: het woonvertrek aan de kleine schuur palende, een kleine vierkante kamer, is voorlopig hersteld.
Daar, in het schuurtje, trof ik de hierna volgende gevangenen aan: den Z. Eerw. Heer Neyens, pastoor van S. Jozefsparochie; den Z. Eerw. Heer Tielemans, oud pastoor; den Eerw. Heer Vertommen, onderpastoor derzelfde parochie; den Z. Eerw. Heer Kanunnik Lemaire, hoogleraar in de Christelijke Bouwkunst, aan de Hoogeschool; den Z. Eerw. Pater De Clerq, rector van het seminarie van Scheut te Leuven, met twee zijner medekloosterlingen, de EE.PP. Van Zuyt en Mores; den Eerw. Heer De Neuter, leerling aan het Groot Seminarie van Mechelen en Broeder Rodolphus, der Broeders van de Christelijke Scholen te Brussel.
Deze broeder, wien de Duitsche soldaten in het schuurtje buiten zijn weten zijn geldbeugel hadden ontfutseld, zocht hem te vergeefs in het stroo, toen ik binnenkwam en daarom vroeg hij mij vriendelijk wat te willen blijven staan en niet verder tot tegen den muur te gaan.
Welhaast kon ik over het stroo heenstappen, maar aanstonds - ik leunde wat, daar ik vermoeid was, tegen den muur - kwam er een soldaat, ik denk een onderofficier, aan den ingang van onze gevangenis, ons allen, priesters en kloosterlingen, - op bijtende en snauwenden toon, gelijk de Duitschers dat kunnen - verwijten, dat wij het volk hadden opgestookt om op de Duitsche soldaten te schieten. Aan onbeschofte woorden, zooals “Schwein, hünden, Schweinen” en dergelijke ontbrak het den laffen held niet.
“Bidt nu maar”, eindigde hij, “bidt maar tot God, want welhaast zult gij den kop afkrijgen.”
Wellicht vreesden de soldaten, die aan de deur op schildwacht stonden, dat Mr. Pastoor Neyens, die reeds voordat ik in het schuurtje binnen gebracht was, vrijmoedig had geantwoord op de valsche beschuldigingen, opnieuw zou beginnen te spreken, want één van hen snauwde dien Z. Eerw. Heer bijzonder, maar ook ons allen te zamen barsch en onbeschoft toe: “Kein Wohrt mehr!” Niemand heeft daarna nog tot de soldaten gesproken, allen bewaarden wij het stilzwijgen.
Ondertussen had ik mij op den grond tegen den muur nedergezet, niets anders denkende dan dat ons laatste uur geslagen was. Ik biechtte aan een Pater missionaris van Scheut, die naast mij zat en den rozenkrans biddende bereidde ik mij tot den dood.
En tien minuten daarna werd eerst de E. Eerw. Heer Kanunnik Noël , hoogleraar in de Wijsbegeerte aan het Instituut S. Thomas en een weinig later nog de Eerw. Heer Kestens, onderpastoor van S. Antoniusparochie, bij ons in de kleine schuur binnen gebracht. Daarop kwam er een soldaat zien en na ons geteld te hebben, sprak hij luid op: “Twaalf stuks! Twaalf koorden!”. Toen zeide de E.H. Kanunnik Lemaire tot zijn collega, den Z. E. Heer Kanunnik Noël: ”Mon cher, on va nous pendre.”
Daar de Z. E. Heer Noël een reiszak in de hand droeg, sprak hij tot de soldaten, die aan den ingang van onze gevangenis stonden: “Als ik hier moet blijven, wilt dan mijne moeder roepen, eene Dame, die op den steenweg staat, opdat ik haar mijn reiszak kan afgeven.” Of de soldaten Madame Noël hebben geroepen weet ik niet, maar eenige oogenblikken nadat Mr. Kanunnik zijn verzoek gedaan had, kwam zij, vergezeld van een officier, aan de deur der kleine schuur en daar zeide zij tot dien officier, dat het te verwonderen was, dat men hier haar zoon en de andere priesters tegen hield en gevangen nam; een duitsche officier te Leuven had nochtans gezegd, dat allen, ook de priesters, vrijen doortocht hadden langs den steenweg naar Thienen op.
De officier zegde in het Duitsch, dat wij verdacht werden van spionage en beschuldigd van het volk opgestookt te hebben om op de Duitsche soldaten te schieten. Hij vroeg vervolgens aan de twee heeren Kanunniken, die vooraan het dichtste bij de deur stonden, wie zij waren en wat zij deden. Zij antwoordden geleerden te zijn en noemden de vakken, welke zij leeraarden; zij haalden ook de namen aan van eenige Duitsche hoogleeraren, die zij kenden. Op de beschuldigingen tegen hen en ons allen ingebracht, gaven zij ten antwoord (steeds in het Duitsch sprekende) dat zij persoonlijk het volk volstrekt niet hadden opgestookt om op de Duitsche soldaten te schieten, om de eenvoudige reden, dat zij, hoogleeraren zijnde, bijna niet in aanraking komen met het volk en de overige Heren, hier gevangen, hebben het volk evenmin ertoe aangezet, het zijn allen vreedzame priesters en eenigen zelfs hebben hun onderhoorige gelovigen, zowel in de kerk als daar buiten, vermaand de kalmte en de rust te bewaren tegenover de Duitsche troepen.
Toen de twee Heeren Kanunniken nog voort spraken, zeiden zij o.a. ook: “Een Duitsche officier te Leuven heeft ons verzekerd, dat wij vrijelijk en ongehinderd konden vluchten langs den steenweg naar Thienen.” Wij allen, die in de kleinen schuur zaten, bevestigden hun gezegde met gezamenlijk nog al luide te zeggen: “Ja, ja, dat is ons te Leuven door een Duitschen officier verzekerd.”
En zo was ons proces gewonnen, ik bedoel, onze gevangenschap in die zoogenaamde stal ten einde: de officier liet ons allen los en vrij gaan, om voort te vluchten. Eenigen van de soldaten, die in groot getal op den steenweg stonden, ons uit het schuurtje ziende komen, wilden ons opnieuw tegen houden, maar toen wij hun zeiden dat een officier ons in vrijheid had gesteld, mochten wij onzen weg voortzetten.
Dit verslag, door mij zelven opgesteld in de maand Februari van het jaar 1915, verklaar ik door mijn handteekening in alle deelen waar en echt te zijn.
P. fr. Raynerius Snel,minderbroeder.
P.S. Daar er reeds 9 heeren geestelijken in de kleine schuur waren toen ik er binnengeleid werd, zou ik niets kunnen zeggen over de be- of mishandelingen hun voor mijne komst door de Duitsche soldaten aangedaan. Ziehier echter wat mij door hen zelven verhaald is:
“Allen” zegt Z. E. P. De Clerq, rector, “allen zijn wij afgetast geworden en mij hebben zij mijne agenda, identiteitspapieren en mijn pennenmes afgenomen.”
De Z. E. Heer Tielemans, oud pastoor, alsook Br. Rodolphus van de Christelijke Scholen, zijn nogal op brutale wijze behandeld. Zij hoorden zich door de soldaten toesnauwen “Schweinen, gaat daar liggen, op den grond.” en dan hebben zij hem, behalve een kostelijke snuifdoos en een klein pennenmes, hangende aan zijn horlogeketting, nog de som van 5020 franken ontvreemd. Aan Br. Rodophus ontfutselden zij zijn geldbeurs, ongeveer 30 franken inhoudende.
De Eerw. Heer De Neuter, seminarist, werd ook afgetast, maar niets afgenomen; hij kreeg op de linkerkaak een zoo duchtigen slag met de hand van een soldaat, dat hij suizebolde of sterren zag . Hij had gezegd dat men hem reeds afgetast had en dat was te veel; hij moest zwijgen.
Een van de eerw. Paters van Scheut had een valies bij zich, waarin nogal wat vijf frankstukken staken. De soldaat door wien de Pater onderzocht werd, door het geld verblind, nam eerst één stuk, dan nog een tweede en misschien nog een derde. Daarna kwamen andere soldaten op hunne beurt elk ook één of meer vijffrankstukken uit de valies nemen.
Aan den Z. E. Heer Neyens, pastoor, ontnamen zij eerst zijn zilveren zakuurwerk en eene som van 6340 franken. De soldaten waren allesbehalve vriendelijk in den Eerw. Heer af te tasten; zij wierpen hem meermalen het woord “Schwein” naar het hoofd, alsnog beschuldigden zij hem voornamelijk het volk tegen de Duitsche soldaten opgestookt te hebben. Eerwaarde wedersprak hem door te zeggen dat hij juist het tegenovergestelde had gedaan nl. zijne parochianen in kalmte te houden. Hij voegde erbij: “Verschillende Heeren hier tegenwoordig kunnen het getuigen, dat ik rust en kalmte aan mijne toevertrouwde kudde heb aanbevolen.”
Maar welhaast riep een Duitsche soldaat, die bij de deur stond, hem toe: “Kein Wohrt mehr!” En de pastoor heeft toen gezwegen.
De twee E.E. H.H. Neyens en Tielemans hebben toen zij terug thuis waren, het hun ontstolen geld, te meer daar het hun niet toebehoorde, maar voor goede werken en noodlijdenden bestemd was, terug gevraagd aan den Duitschen Generalen Gouverneur Baron von Bissing. Deze heeft dan door Duitsche rechters een onderzoek doen instellen, waarop al de gevangenen, behalve Mr. Kanunnik Noël, de twee Paters van Scheut en de Broeder Rodolphus, omdat zij België hadden verlaten, zijn verschenen. Ik heb natuurlijk niets kunnen zeggen over de ontvreemding van die twee sommen gelds, tenzij hetgeen ik gehoord had, omdat ik er niet bij tegenwoordig was, toen dat geld werd afgenomen.
Na het onderzoek werd aan de Heeren Pastoors geantwoord, dat het niet genoegzaam bewezen was, dat Duitsche soldaten hun dat geld hadden ontnomen en dat die soldaten meer moesten aangeduid zijn, wilden zij kunnen rekenen op teruggaaf.
Daarna hebben de Eerwaarde Heeren nogmaals hun geld terug gevraagd en het dan ook tot den laatsten cent weer gekregen, meenen zij, omdat zij dezen, hun tweeden brief sloten met de hiernavolgende volzin: “Wanneer men de geschiedenis van den oorlog zal schrijven, is het goed, dat men wete, dat wij, nadat ons dringend verzoek tot schadevergoeding is verworpen, zijn voortgegaan op te komen tegen de hatelijke handelwijze waarvan wij de ongelukkige slachtoffers zijn.” Quand on … qu’après le rejet de notre requête de dommages et interêts, nous avons continué à protester contre l’acte odieux, dont nous sommes les malheureux victimes.”
1Nota bene. De Paters en Broeders zijn wel het klooster uitgegaan, maar nauwelijks buiten op straat zijnde, raadden de menschen, geburen vooral, hun aan toch maar niet te vluchten. Zij hebben dien raad gevolgd en zijn gelukkig thuis gebleven, want noch het klooster, noch de kerk hebben iets te lijden gehad van het “zoogenaamde bombardement”, d.w.z. van de in de stad aangerichte verwoesting.