De Root (Rij) wordt gesloopt

De rij woningen, thans negen waren er in 1914 slechts zes. Ze staan er thans verwezen bij. De woningen beantwoorden ongetwijfeld niet meer aan de normen van deze tijd. De gebruikers van de steenweg Leuven-Tienen zijn er wellicht talloze keren voorbijgeraasd, zonder ze op te merken. Voor de gewezen en huidige inwoners van het gehucht “De Mol” zijn ze een stuk uit hun geschiedenis.

Voor de ouderen is er een dubbele herinnering aan verbonden. De rij, en de destijds erachter gelegen steenbakkerijen, boden spelgelegenheid aan generaties van kinderen, doch was in 1914 het toneel van onmenselijke wreedheden aangericht door de aanrukkende Duitse horden. De bakoven, achter de rij gelegen en thans afgebroken, was op bepaalde ogenblikken de verzamelplaats van de huisvrouwen en de kinderen van gans het gehucht. Eén of twee achtermiddagen in de week werd er gebakken. Het was er dan erg warm en de kinderen konden toezien hoe de bewoners van de rij één na één kwamen aanrukken met hun lange brede planken met broden voor het gezin voor gans de week. Vooral de weken voor Pasen en Pinksteren, de twee weken van kermis, twee maal per jaar, rook het daarbij nog erg lekker. Er werd alsdan niet alleen brood gebakken, doch vooral taarten en krentenbrood, en in welk hoeveelheid?

Als ik eraan denk, riek ik nog de safraan van de cremetaarten. Bij deze gelegenheden gaven de kinderen er de voorkeur aan opgestapeld te staan in de voorruimte van de oven om de vrouwen doende te zien om de stenen van de oven gloeiend te stoken, hun pannen in t smeren met vet, de deeg erin te plaatsen en de pannen met het ijzeren pallet in de oven te zien plaatsen. Ik zie Blondine Vandenbak, haar pas uit de oven gehaalde broden nog instrijken met zwarte koffie en nooit zag ik schoner gebakken brood dan toen. Het ravotten tussen de rij en de achtergelegen stallen en stalletjes voor kleinvee, tussen de lange rijen gereed staande bakstenen voor de “inzet”, werden daarbij vergeten. En onder de oven was een boogvormig gewelf waar de asse en de houtskool van de verbrande houtbussels inviel. Wij kropen er slechts onder als wij bij het verstoppertje spelen geen andere schuilplaats vonden.

De rij werd in 1914 van het gehucht De Mol het ergst getroffen wat het aantal doden betreft. Acht in Totaal, gespreid over drie gezinnen. In de tuin van de school en beetje overal werden mensen in koele bloede doodgeschoten.

Op 24 augustus in de avond, de kinderen en ook de grote mensen waren reeds naar bed, brak het geweld los.

Reeds vanaf 19 augustus trokken de Duitse regimenten langs de groet baan naar Leuven toe. Telkens een andere troep voorbijtrok werden de nog aanwezige inwoners, vrouwen en kinderen en nog enkele mannen, uit hun woningen gehaald. Onder bedreiging van geweren en baljonetten werden zij gedwongen voor de woningen post te vatten. De vrouwen en de kinderen moesten water bijhalen en de mannen moesten het inschenken voor soldaten en dieren na vooraf zelf te hebben gedronken.

De officieren en soldaten, die verwensingen, scheldwoorden en bedreigingen uitten bij iedere gelegenheid, begonnen die avond plots te schieten op alles wat bewoog.

Wij laten herbij een vrouw aan het woord die de nacht als kindf meemaakte en overleefde.

“Petrus, mijn broer, alsdan 16 jaar, kwam de trap opgehold al roepende: Moeder de Duitsers gooiden iets binnen, de spiegel vloog stuk en het huis begint te branden. Blondine gritste de kinderen uit het bed en samen met haar man en de kinderen holde ze de trap alf en ging zich het het ganse gezin verschuilen onder de donkere holte onder de bakoven. Petrus liep evenwel verder de trap op, om op de kamer zijn kousen aan te trekken. In het naar buiten hollen heeft hij niet bemerkt dat vader en moeder, zijn broers Emile Louis en ikzelf onder de bakoven verscholen zaten. Hij liep over de steenbakkerij een bietenveld in waar hij door een Duitse Officier te paard werd ingehaald, omvergeworpen en doodgeschoten. Zijn lijk werd enkele dagen nadien aldaar gevonden.

Philomène, thans 84 jaar, aldan 12, verhaalt dat ze ’s anderdaagsmorgen door de Duitsers, zwart als roet vanonder de oven gehaald werden en langs de nog steeds brandende rij naar de koer van de school gebracht. Rond een tafel zaten een zestal Duitsers met punthelmen. Zij werden er van beschuldigd op de Duitsers geschoten te hebben. De mannen werden van de de vrouwen en kinderen gescheiden. Z ij begrepen het gebrul van de Duitsers niet en een viertal deed wat ze dachten dat de Duitsers van hun eisten, namelijk in de richting van hofhaag lopen. Ze werden meedogenloos neergeknald. De overige mannen werden, het merendeel, blootvoets meegenomen naar Tienen, sommigen naar Hoei en werden na enkele weken vrijgelaten.

Blondine en haar kinderen werden naar het Mollenwegje geleid. De rij brandde nog altijd. In het voorbijtrekken van de puinen zagen zij het laatste huis van de rij, richting Leuven, door de kelderopening de lijken van de ganse familie Terclavers. Terclavers Joseph, zijn echtgenote Scheepmans Virginie, hun schoonzoon Vandenbroeck L. en hun dochter Virginie en het kleinkind van eerstgenoemde zaten op een bank tegen de overliggende muur van de kelder . Dood.

De rij, waarvan hun woning met de aanliggende stal de hoek vormde, brandde boven hun hoofden totaal uit. Zij hadden hun toevlucht gezocht in de kelder. Verschillende malen hadden zij getracht langs de kelderopening te ontkomen, telkens werden zij met baljonetten door de Duitsers teruggedrongen. Uiteindelijk waren zij gelaten op de bank gaan zitten, waarop ze zittende verstikten.

Aan het Mollenwegje werd Blondine door de Duitsers de raad gegeven zich achter de stakebonen in de tuintjes te verbergen. Philomène betrouwde die raad niet en trok moeder verder naar de kleiputten. Deze stonden echter evenwel vol water en langs het achtergelegen bietenveld holde het gezin verder tot Bierbeek. Ze werden aldaar, zoals vele vluchtelingen, opgevangen door de dorpspastoor die hen onderbracht in de dorpsschool en hen voorzag van kousen en schoeisel. Dat de vrees van Philomène dat, niet ongegrond was, bleek enkele dagen nadien toen het lijk van broertje Petrus in de viervaantjesput gevonden werd.

Dat de dood van de 16 jarige Petrus steeds fel is blijven doorwegen op het gezin Vandenbak heeft geen betoog. Petrus speelde in de dorpsfanfare. Iedere jaar als de fanfare met kermis de ronde deed en Blondine wist dat zij in aantocht was, verzamelde zij de kinderen en in plaats van de doortocht door de kinderen te laten bijwonen, moesten zij in de woonplaats rond het kruisbeeld bidden. Philomène, thans 84, kan het verhaal niet doen zonder te wenen.

Tussen het gezin Vandenbak en Terclaevers woonde het gezin Vandergeeten. Het gezin Vandergeeten was samen met andere families van het gehucht o.a. het gezin Dèsirè Vanbeveren en dit van Frans Willems op de vlucht gegaan en zij belandden uiteindelijk na een boottocht in La Rochelle (FR).

Alleen de oudste zoon van het gezin, namelijk Hector, was achtergebleven. Daar hij niet graag alleen in huis bleef had hij de buurman gevraagd of de zoon Guillaume bij hem mocht overnachten, wat werd toegestaan. Zij werden de bewuste nacht uit het huis gehaald en gevankelijk meegevoerd naar de Mechelsesteenweg. Op de Mechelsesteenweg, boven de Caesarsberg werden zij verplicht hun grafkuil te delven. Hector, die tamelijk vlot Frans sprak, kwam tijdens het delven in gesprek met een Duitse officier, die Frans sprak. Aan dit gesprek hadden zij te danken dat ze vrij gelaten werden. Ze kozen onmiddellijk het hazenpad richting Korbeek-Lo en vervolgens Bierbeek.

Ook andere gezinnen van de rij betaalden hun tol aan het onzinnig geweld.

Bij de rechterbuurman van Vandenbak, namelijk Jan Gooris, liep het evenmin goed af. Jan Gooris was weduwnaar, 71 jaar en gepensioneerde van de Centrale Werkplaats te Kessel-Lo. Bij hem woonde zijn dochter Jeanne, die gehuwd was Jules Ickx. Dit paar had twee kinderen, namelijk Philip (8) en Jan (4) en derde was op komst.

Jeanne hield winkel en tevens café. Door het herhaald schoten waren ze in de kelder gevlucht. Het was niet de eerste keer dat zij uit hun huis gehaald werden en voor de deur geplaatst werden om de soldaten en hun dieren drinken te geven. Zij zaten met zijn allen in de kelder toen het begon te branden. Ook zij konden niet meer uit de kelder. Tot overmaat van ramp lag in het achterhuis een hoop kolen voor verkoop in kleine hoeveelheden en stond in de winkel een vat met 100 l petroleum.

De brand in de woonvertrekken ontwikkelde reeds een verstikkende rook en hitte, en kwam daarbij nog de brandende petroleum en de kolen. De kelder was niet hoog en om de hitte van de gloeiende poutrelles te beperken werd er bier tegenaan gegooid. Om de benauwdheid van rook en hitte te keer te gaan werden voor de kelderopening flesjes geuze kapotgeslagen en de kinderen werden er met hun neus overgehouden om opnieuw op adem te komen.

Jan Gooris was een eerste maal, bij nacht, langs een kelderopening, achter in de kelder met een paar stukken verhard brood uit de kelder gekropen om deze in de kleiputten in het vuile water te drenken. Als hij de volgende nacht, ditmaal in gezelschap van zijn schoonzoon, hetzelfde bravourstukje uithaalde, liet hij Jules alleen in de kelder terugkeren en kroop zelf langs grachten en velden naar het gehucht “De Kroon” waar hij bij Suske Sloep terecht kwam. Hij had nog de kracht te zeggen dat onder de rij nog mensen verborgen zaten. Hij bezweek een paar dagen nadien aan brandwonden die hij had opgelopen aan hoofd en schouders. Die wonden, veroorzaakt doordat hij, groot van gestalte, herhaaldelijk tegen de gloeiende poutrelles aanstootte.

Bij dageraad gingen de jongens van Suske Sloep op pad om het gezin vanonder het nog brandende puin te halen. Ze moesten aanstonds op hun stappen terugkeren daar de Duitsers nog steeds op de burgers schoot.

Bij Suske Sloep waren evenwel Duitsers ingekwartierd, die de onmiddellijk in de buurt gelegen bruggen moesten bewaken. Suske deed dan zijn verhaal aan het hoofd van deze wachten en deze officier, was meteen bereid de jongens van Suske te vergezellen. En met vereende krachten werd het gezin Jules Ickx van onder het puin gehaald. De kinderen waren buiten westen, maar kwamen vlug terug bij. Het gezin verbleef nog verschillende weken bij Suske Sloep.

Tussen het gezin Gooris en Wwe Kestens woonde Alfred Boon, een arbeider van de steenbakkerij. De man was opgeroepen om het leger te vervoegen en zijn echtgenote Marie Van Billoen was met haar twee kindjes, Bertha en Gust naar haar familie gevlucht. Die dag ontsprong Alfred de dans, doch zijn naam komt voor op de herdenkingsplaat van de gesneuvelden. Ook voor hem was de oorlog het bittere einde.

En de laatste in de rij komt de familie Kestens; De weduwe betrok de hoek van de rij richting Tienen. Zij hadden ook dagen na mekaar, zoals trouwens alle aanwezige inwoners van het gehucht, de doortrekkende Duitsers moeten bevoorraden met water. De bewuste avond werden zij uit hun woning gehaald. Ze werden ervan beschuldigd dat ze op de Duitsers geschoten hadden en ze dreigden de mannen onmiddellijk dood te schieten, wat meteen ook gebeurde met de hond.

Eugène, de broer van de weduwe, zat nog op de kamer en weigerde uit angst beneden te komen. Eén van de vrouwen, het ergste vrezende, wist te ontkomen en de juffrouwen Ernst de Brunswijck, de dochters van de baron-Burgemeester, die een beetje verderaf op het kasteel woonde te bereiken.

Deze dames spraken vloeiend Duits , kwamen aanstonds mee en konden de Duitsers ervan overtuigen dat Eugène niet bewapend was en trouwens geen enkele van de mensen van het gehucht vuurwapens bezat. Eugène was dan bereid naar beneden te komen en werd met de vrouwen naar de koer van de school gebracht, waar de Duitsers daags nadien beslisten dat hij naar Duitsland zou overgebracht worden. Te voet ging het naar Tienen en vervolgens naar Luik en alles Blootvoets.

Doch erger verging het Frederik en Albert Kestens. Zij werden achter in de moestuin gebracht die gelijklopend met de Tiensesteenweg, langs het huis gelegen was. Het was een strook van een vijftigtal meters en in de uiterste hoek werden ze gedwongen ieder zijn eigen put te graven. Enkele dagen later vond men hen, de putten vluchtig met aarde dichtgegooid. Frederik werd gewurgd met de rode zakdoek die hem tot halsdoek diende. Albert Kestens was doodgeschoten.

De huizen, allen eigendom van dhr Remi Bosmans, werden door de zorgen van de eigenaar heropgebouwd.

Na de oorlog vonden wij er drie gezinnen die de huizen terug bewoonden en die het oorlogsgebeuren meegemaakt hadden, namelijk de families Vandergeeten, Vandenbak en Kestens. Dat het thans om negen woningen gaat, heeft heel waarschijnlijk te maken met het feit dat de hoekhuizen over een koestal beschikten en deze met de jaren omgebouwd werden tot woningen. De “Rij” bleef steeds in het bezit van de familie Bosmans.

Met het slopen van de “Root” verdwijnt een stuk van de geschiedenis van het gehucht “De Mol” en wat betreft de deelnemers aan de gebeuren, dat we hoger beschreven en die thans nog in leven zijn, vermelden we “nog” Philip en Jan Ickx, Louis en Philomène Vandenbak. Zij hebben de kaap van de 80 reeds ver overschreden, doch de herinneringen aan die gebeurtenis staan nog steeds in hun geheugen geprent.

Leuven, de 27 juli 1990.

Auteur onbekend.

Meer boeiende artikels: