Dagboek van Alexis Nackom

Al van begin augustus 1914 werd de oude pastoor van Lovenjoel, E.H. Noeninckx (1853 -1935) ziek en was hij niet in staat om zijn herderlijke taken op zich te nemen. Gelukkig kwam er hulp in de persoon van pater minderbroeder Alexis Nackom (1873-1952), een pater minderbroeder die op vraag van de koster van Lovenjoel de dienst kwam waarnemen tot in januari 1915 een vervanger aangeduid werd. Hij maakte niet alleen de inval van de Duitse troepen mee, maar was ook getuige van de brandstichtingen eind september in Lovenjoel en de vernieling van de pastorie. Zijn verslag vonden we bij toeval bij Dr. Jacobs (Tienen) en is volledig overgenomen in oude spelling én met persoonlijke bedenkingen.

Vanwege den Eerw. P. Alex o.f.m. aan den Eerw. Heer Pastoor der parochie van Lovenjoul.

ZES MAANDEN PASTOOR IN LOVENJOUL tijdens Den oorlog ’14 – 18

Door iemand opgenomen op mijn verzoek

Toen in de eerste week van augustus 1914 door de dagbladen en anderszins de akeligste geruchten liepen over het baldadig en moordend oprukken der 'Uhlanen' die ons dierbaar vaderland reeds op verschillende punten onveilig hadden gemaakt, oordeelden onze oversten het geraadzaam hunne onderhorigen zoveel mogelijk binnen de muren van het klooster te houden en alle niet volstrekt noodzakelijke reizen te ontzeggen.

Diensvolgens werd de reeds toegezegde hulp in de parochiën rond Leuven helemaal afgeschreven, hetgeen ik dan ook moest doen voor de mij aangeduide parochie van Lovenjoul, die alle jaren een pater ontving om den feestdag van O.L.Vrouw Hemelvaart te helpen opluisteren.

Doch in den voormiddag van den 14den augustus kwam de koster van voornoemde parochie den Zeer Eerwaarden Pater Gardiaan het dringend verzoek doen, hem biddende den beloofden pater naar Lovenjoul te laten komen, gezien den zieken toestand van den eerwaarden Heer Pastoor Noeninckx, voor den feestdag van O.L.Vrouw en de twee daarop volgende zondagen.

Pater Gardiaan (Arsenius) de maatregelen der Hogere Overheid enigermate willende eerbiedigen, deed mij aanstonds roepen. “Zijt gij niet benauwd van de Uhlanen”, vroeg hij mij, “en zoudt gij durven naar Lovenjoul gaan, om er den dienst in de kerk te doen, aangezien de pastoor ziek is en hulp nodig heeft?” “Ik laat u nochtans vrij.”
“Ik zal er naartoe gaan”, antwoord ik.

En aanstonds vergezelde ik den koster naar Lovenjoul, waar ik voor den middag nog toekwam.
En inderdaad, de Zeer Eerwaarde Heer pastoor lag ziek te bed en moest volgens verklaring van drie geneesheren van het Belgisch Leger in ene kliniek verzorgd worden. Het gebulder van het kanon was hem zeer nadelig. Ieder kanonschot gelost op een vlieger verwekte bij hem ene nieuwe crisis. Het gevolg daarvan en ook op voorstel der geneesheren, moest zijne verwijdering uit dit nadelig midden geschieden.

Ik was dus alleen op Lovenjoul voor den dienst in de kerk. Ik behoef u niet te zeggen dat ik de handen vol had, vreemd zijnde en zonder steun. Te meer, de Belgische soldaten die toen op de parochie wacht hielden, wilden ook met de parochianen de feestdag van O.L.Vrouw vieren.
Alles bleef nog rustig den Heiligendag en volgende dagen: 16de, 17de.
De maandag 17de, ging ik eventjes te voet naar ons klooster te Leuven, ten einde mijnen Overste kennis te geven van den toestand en zijne verdere bevelen af te wachten.
Pater Gardiaan stuurde mij weer naar Lovenjoul.

Toen ik op de pastorij aankwam had de ziekte van den Eerwaarden Heer Pastoor zoo toegenomen dat ik oordeelde ogenblikkelijk Mijnheer de Deken Jacobs van Bierbeek te verwittigen. Ik stond daar radeloos voor dien toestand, niettegenstaande het voorstel der geneesheren, den zieke naar een Gesticht over te brengen. Ik wachtte en leefde op goede hoop.

Het werd dan dinsdag, 18e augustus.
Onze moedige troepen, in de verschillende gemeenten rond Tienen kamperende, hadden zich moeten terug trekken om zich van de woede van den vijand vrij te maken. Dit gebeurde reeds den 17e.
Het pijnlijk achteruit trekken van onze manschappen voor het laag en listig oorlog voeren van den meinedige Duitse Keizer, was ingrijpend. En nochtans, het moest gebeuren om verschansingen en versterkingen gereed te maken, want de vijand rustte niet. Ik heb onze moedige 'jassen' gezien met de brancardiers van het Rood Kruis. Wat waren ze uitgeput van vermoeienis en ontberingen!
Akelig was het vertoog van die jeugdige mannen, van die dapperen! Wie zou dan gedacht hebben dat wij hen slechts na meer dan 4 volle jaren wreeden oorlog zouden weerzien? Wat ontberingen en teleurstellingen zij gedurende die lange afwezigheid verduurd moeten hebben!

Geheel den dinsdag dus: onafgebroken voorbijtrekken van soldaten.
Dinsdag avond rond 10 ure hoort men het kanongebulder heviger dan ooit te voren.
Men ziet van alle kanten in de richting van Tienen brand ontstaan.
(Weg van Tienen op Leuven: brancardiers, paardenvolk, artillerie, voetvolk.)

Van alle kanten en uit alle richtingen ziet men dichte drommen en in volslagen wanorde 'onze mannen' opdagen. Hunne ontmoediging is waarlijk wanhopig en berokkent ene vreselijke ontzenuwing onder het tot dan toe rustig gebleven volk. Iedereen spreekt van te vluchten en toebereidselen te maken om de have te verlaten en goed en leven in veiligheid te brengen.
’s Anderendaags, 19e augustus, reeds vanaf 3 ure, zijn onze soldaten te been en vol moed spoeden ze zich in de richting van Leuven.
Onder den indruk van het gebeurde, ga ik van huis tot huis, om de bevolking nog eens krachtig tot kalmte en betrouwen op te wekken en vooraleer de H. Mis van 6 ure te zingen, de Eerwaarde Heer Pastoor in veiligheid te brengen. Maar hoe groot is mijne verwondering toen ik de brave herder reeds te been zie en gereed om te vluchten

Ik haast me dan de H. Mis te voltrekken en na ene korte dankzegging tot Mr. Pastoor terug te keren om hem te verwittigen dat ik naar een automobiel zou uitzien om hem weg te brengen. Ik spoed mij naar den Tiense Steenweg om een automobiel van het Rode Kruis te ontbieden, maar ik ontwaar geen levende ziel op dien lagen steenweg, tenzij twee vluchtelingen van ons leger die uit de straat van Pellenberg komen: een Krijgsaalmoezenier en een geneesheer. Voor hen was er geen kwestie van automobiel meer! Zij waren de laatsten en na korte tijd zouden de Uhlanen, die hen op de hielen zaten, verschijnen.
“En dan, zeg ik, wat staat er mij nu te doen? Ik ben dienstdoende pastoor.”
“Pater, antwoorden zij, zorg voor de jonkheid. Wij hebben de wreedaards aan ’t werk gezien in Orsmaal.” En daarmee groeten ze mij en … vluchten voort.
Toen ik terug op de Pastorij kwam, was de Heer Pastoor met de meid en de Eerwaarde Zusters vertrokken naar Leuven. De kar waarop hij zat bolde niet gauw genoeg en zette zich op naar Leuven. Ik ging dan op zoek naar ander volk, doch slechts zeven menschen, allen sukkelaars, waren nog in ’t dorp.
Ik bracht dan die 7 mensen onder één dak en wij begonnen te bidden, vertrouwende op de Goddelijke Voorzienigheid

’t Was dan woensdag, 19e, omtrent 8 ure. Eventjes naar den Tiense Steenweg terugkerende, bespeur ik de eerste Uhlanen, gedeeltelijk te voet en te paard, een goed honderdtal uitmakende en voorttrekkende, schietens gereed, in de richting van Leuven.
Voorwaar, vreselijk schouwspel!
O die moordenaars met hunne moordtuigen!
Rond 10 ure brandt het eerste huis in Lovenjoel!3
Omstreeks 4 ure, nadat ik nu en dan, aanrennende Uhlanen in verschillende richtingen van het dorp had gade geslaan, kwam er een troepken van 8 soldaten: 4 te peerd en 4 te voet, bajonet op het geweer, het dorp binnen, recht op onze schuilplaats aan. Ik word dadelijk mee genomen. Men genoodzaakt mij uitleg te geven over mijn verblijf. Onmogelijk, ik kan niet.
Ze brengen mij in ’t veld, stoten mij naar links en rechts, tot dat wij eindelijk aan ’t Klein kasteel komen, waar wij voor gesloten deur staan.
De gril in de deur wordt open gebroken en na enige ogenblikken word ik den Kolonel, ter ondervraging, voorgesteld. Deze spelt mij de les voor en geeft mij het hierbij gevoegd stuk, mij verlof verlenende mijnen dienst vrij uit te oefenen. Hoe lief (?) niet waar?
Nochtans, het ’s anderendaags word ik in de pastorij in ene kamer opgesloten… ik zou gefusilleerd worden… zo er een schot binst den nacht gelost werd. En helaas! Verschillende schoten gingen af! Ik bereid mij voor de 'Grote reis', het voorgevoelen hebbende dat het 'met mij gedaan' is.

Donderdag, 20e oogst. – Om kwart voor 6 ure, word ik tussen 4 soldaten ter kerke geleid. De soldaten openen de kerk, mij toesnauwende: “Sie sind frei”. Ik lees de H. Mis. En na deze geleidt men mij bij de kanonnenwagens tot 11 ure. Vervolgens dat er mannen ’t waagden terug naar het dorp te keren – want zij hadden vernomen dat de Pater gebleven was – worden zij gevat en moeten met mij hetzelfde lot delen.
Wij wisten dan niet wat er met ons ging gebeuren: doodgeschoten of mee genomen worden. Geheim voor ons! Doch, rond 11 ure kwam een vliegmachien, door hare toeren in de lucht, het vooruitstrevende leger verwittigen dat men Brussel bereikt heeft. Als een bliksem gaat dat nieuws over geheel het leger, hetwelk zich in beweging stelt.
Wij zijn vrij!
Aanstonds begeef ik mij tot den Zeer Eerw. Heer Deken Jacobs van Bierbeek, om zijnen raad te vragen en zijne bevelen af te wachten. Hij smeekt mij het ambt van pastoor waar te nemen en terug te keren naar Lovenjoul, wat ik dan ook doe.
Ik dacht dat er gene Duitse soldaten meer in ’t dorp zouden zijn. Doch welke teleurstelling!
Nauwelijks heb ik Bierbeek verlaten of een onafzienbare rij van 'Bochen' ontmoet ik op mijnen weg. Ik ben genoodzaakt meermalen het schrift te tonen, daags te voeren mij door den Kolonel afgeleverd.
’t Was donderdag namiddag dat ik mijne aangenomen parochie bereikte. Reeds wachten er 2 soldaten op mij en dat sinds geruime tijd.
“Wij hebben een eitje met u te pellen”, zo spreken ze mij aan.
Hoe groot was mijne verbazing toen ik de pastorij naderde en ene bende Duitse schuimers den wijn van Mr. Pastoor zag wegsleuren! En nochtans, men had mij beloofd de pastorij gerust te laten, 'ter oorzake van den kranke Pfarrer'!
De wachten brengen mij in ene spreekplaats van het gebouw, in een kabinet, waar ik daags te voren het avondmaal nog genomen heb met een Luitenant en een artillerie Commandant van ’t Belgisch leger.
‘k Zag daar de tafel vol kardoezen liggen van ’n jachtgeweer. En toen zag ik de rede in waarom men mij met wachten had afgehaald.
De soldaten zijn tegen mij opgewonden om dit feit. Vanwaar komen die kardoezen? Ik kan het niet raden. Misschien dat de 'Bochen' zelf ze ginder en daar opgeraapt hebben – want de pompiers en burgerwachten hadden hunne wapens weg geworpen – en deze werden mogelijks op de pastorij gebracht om den wijnroof te dekmantelen en verder plunderingen schaamteloos uit te oefenen.
Ik zit dan in een akelige toestand en men spreekt van mij aanstonds “kaputt” te schieten en de pastorij met het huis van de koster in brand te steken.
Doch, o geluk voor mij! Met die bende Duitse muiters is er een oud veldpastoorke – waarschijnlijk een aalmoezenierke – met een Katholiek ordonanske, en deze spreken voor mij ten beste. Ik ben weer gered!
Evenwel moet ik onder goed geleide naar een soort generaal gebracht worden. Ik blijf buiten, hun bevel afwachtende, en men komt me zeggen dat ik 'vrij van wachtdienst ben'. Doch de burgemeester en enige andere mannen worden als 'gijzelaars' genomen.

Vrijdag 21ste en zaterdag 22ste, gaan goed voorbij. Zaterdag in de namiddag, tussen de biecht der kinderen, ga ik eens tot op het kerkhof. Een pinhelm roept mij: “Waar ben ik hier? In welke stad? (Hij dacht zeker reeds in één der voorsteden van Parijs te zitten!) Ik toonde hem mijn 'papieren', die ik zorgvuldig bewaar. “Mit gehen”, zo sprak hij barsweg. En ik mee tot aan ’t Kasteeltje. Daar sta ik voor een afgeleefde 'Dominé' met een monokel op den neus. En die man beziet mij, gans verbaasd, want nooit geloof ik, heeft hij een franciscaan in Schlesweig gezien. “Wachten, grijpt hem vast en leidt hem door het dorp” zo grijnst hij. En ogenblikkelijk komt er een feldwebel met twee soldaten en leiden mij de dreef van het Kasteel uit, door de straat van kerk naar statie.
“Wat comedie toch!” zeg ik aan mijne wachten. – “Ja, comedie!” antwoorden zij, “doch wij moeten, onze majoor is ook streng voor ons!”
En de feldwebel dan: “Van wanneer zijt gij burgemeester in het dorp?” Arme protestant, die geen priester of kloosterling uit een burgemeester onderscheiden kan! “Ik ben geen burgemeester”, antwoord ik. Mijn antwoord is mijn redding. De burgemeester met 14 mannen worden bijgehaald en moeten de nachtwacht op tot ’s zondags ’s morgens.

Reeds in de vroege morgen wacht ik de burgemeester af om hem te vragen of het geraadzaam zou zijn de vroegmis en de hoogmis op dezelfde uren te doen (als gewoonte) ingezien de fanatieke gezindheid van de Duitsers in het dorp aanwezig.
Volgens het gedacht van de burgemeester zou ik geen mis opdragen in het dorp, doch ik waagde het een uur later als gewoonte en verwittig dan de mensen de hoogmis te zingen in de kapel van de Brempt bij Bierbeek. En gelukkiglijk, want die dag waren de soldaten opgewonden.
Een bevel kwam er die dag voor 2 ure een aantal zakken haver op het kasteel te brengen, zo niet, zou het dorp afgebrand worden.
Ik stelde seffens 3 dorsmachienen in werking en zet de boeren aan om de nodige haver op de rug of met de kruiwagen naar de gemelde plaats te brengen, want met de kar en paard riskeert men alles kwijt te zijn.
Zo werd het kasteel in de gemeente andermaal gered.
Deze omstandigheid te baat nemende, ga ik van huis tot huis om mijne parochianen tot kalmte op te wekken en goede verstandhouding onder elkaar te bewaren en met de pater zich te verstaan. Doch, wat lang weg gebleven zijnde door deze bezoeken, om naar mijn woonst terug te keren, ga ik over den ijzeren weg. En opeens: geweerschoten! Wat nu gedaan? In aller haast vlucht ik weg en gelukkig kom ik in een pachthof aan (vroeger Van Goitsenhoven aan de statie), waar ik mijn intrek neem. De nacht breng ik in dit pachthof door. Duitse soldaten komen er eten vragen en laten mij met rust, gezien mijn vreedzame houding.

’s Anderendaags lees ik de H. Mis en ga meermalen in de dag aan de wachten voorbij die in de statie stonden. Ik zie dan ook dat Lovenjoul op verschillende plaatsen bezet is, alsook het kasteel.
De mensen gaan stillekens aan ’t werk terug. Met de 'hauffmann' regel ik de prijzen der af te stane waren en dit ten voordele van mijn volk. Op deze manier kan ik de soldaten uit hunne huizen houden en ik belast mij hun het nodige, dat zij mij komen vragen, te bezorgen. Mijn doel is bereikt. Ik heb wel wat last maar… zo blijven de dieven toch weg bij de boeren. Dit duurde ongeveer 6 weken. Maar dan draait de wind.

De 29ste september 1914, rond 10 ure ’s avonds, hoort men in Lovenjoul en omstreken een geweldige slag als die ener ontploffing. En inderdaad, twee onzer moedige Belgische piotjes waren van Aarschot langs Lubbeek afgezakt en tegen het bosje voorbij het kapelleke van de H. Ermelindis, tussen de Tiensesteenweg en de IJzeren weg, naast de statie van Lovenjoul, komen postvatten en hebben een ambulancietrein in de lucht doen springen. De rails van de spoorweg en de draden van de telegraaf zijn grotelijks beschadigd. Of er mensenlevens in de ramp te betreuren zijn geweest, heb ik niet kunnen vaststellen: niemand kon of mag naderen. Doch, na geheel den nacht duchtig gewerkt te hebben aan de ijzeren weg en gemaakt dat de trein 's anderendaags weer kan rijden, komt een leger van ongeveer driehonderd soldaten, op den morgen, af om de bevelen van de Gouverneur von der Golz uit te voeren. Een voorbeeldige straf moet toegepast worden. Het dorp moet plat gelegd.
Na mij met de burgemeester verantwoordelijk gesteld te hebben, wordt de gemeente omsingeld en soldaten geplaatst op tien meters afstand van elkander. De vluchtenden worden doodgeschoten. Een dove laat er het leven mee. Zeventien huizen worden afgebrand. Ik word voor de Kolonel gebracht. Ik doe mijn onschuld gelden. Zelfs de soldaten, die in ’t dorp zijn, pleiten ten mijnen voordele. Na geruime tijd tussen twee brandende huizen gelegen te hebben, word ik gebonden en op een kar naar Leuven gevoerd, na bespot en allerhande onbeschoftheden van de kant van de 'pinhelmen' te hebben moeten verduren.

’t Is dan den 30ste september, de eerste maal sedert mijn vertrek uit Leuven, dat ik deze geteisterde stad weerzien. Ik bemerk daar de verwoestingen aangebracht door de bende van de meinedige Attila II. Helaas! Welke akeligheid! Al die afgeschoten huizen, al die puinen! Welke vernietigingsgeest! Al die schone en merkwaardige gebouwen, ganse straten door, liggen overhoop, zodat wij met moeite een weg tussen hout en steen kunnen banen. En dit is het werk der Hunnen en Vandalen der XXste eeuw!
Een dubbel gevoel van weeklacht en verbittering gaat op in mijn hart! Slechts langzaam gaat onze stoet vooruit, langs de Tiense Poort waar nog enige huizen recht staan, dan langs de Tiense Vest, verder op naar de Statiestraat, nu 'laan der verbondenen' genoemd. Daar maakt men halt en moet ik, voor mijn schelmenstuk, voor de Kommandant verschijnen. Na een kort verslag word ik onder goede waakzaamheid te voet naar de statie geleid. Daar maakt men het kort en goed met mij. Voor logement steekt men mij in een vierkante ijzeren bak van twee meters vierkant. Tot hiertoe heb ik mijn 'logement' niet meer kunnen ontdekken en voorzeker moet het een ijzeren bak geweest zijn waar men 'zatte of zotte' mannen in stopte, die men per geval in de statie aantreft.
’t Is dus zo een soort 'amigo'.
Na een hele tijd 'gecoffreerd' geweest te zijn, stopte men mij in een Duitsche trein op weg naar … Aken of … Keulen! Ik ken dus mijn bestemming niet. Men jaagt mij de schrik op ’t lijf. Waar zal ik heen gaan? Wat zal er mij gebeuren?

Te Corbeek-Loo aangekomen, is er halt. “Eraus! Absteigen”, snauwt een pinhelm mij toe.
Mijn reis is spoedig ten einde en ik moet die grauwe bandieten terug, langs een bosje, tot Lovenjoul vergezellen. Zou mijn calvarieweg nu ten einde zijn, want het is reeds half elf en ik ben nog nuchter, in de hoop de H. Mis nog te kunnen opdragen en een kindje het H. Doopsel, dat besteld is, toe te dienen. Ik word op het 'kasteel' voor den Hauffmann gebracht. Er is geen spraak van loslaten en ik moet met weerkerende trein terug naar Leuven. Ik zat daar met een bende jonge snotneuzen die … nach Parijs … en dan naar Londen … gingen. Och arme toch! Nooit zullen zij Parijs of Londen zien!

En zo land ik dan opnieuw in Leuven aan, waar ik deze keer niet meer in een ijzeren bak, maar in een 'chambre garnie' gestoken word, onder dak van de 'Kommandantur'. Ik kreeg een stuk droog brood voor middagmaal. “Hier, zeg ik, zal ik kunnen mediteren over de ijdelheid der wereld, gelijk in mijn celleken der Vlamingenstraat. Nauwelijks heeft die gedachte plaats gevat in mijn geest, of twee gewapende mannen ontbieden mij met hun uit wandelen te gaan. Reeds, in de vroege morgen, toen ik naar de statie gedaan werd, hadden mij enige brave mensen van de Tiense Poort erkend als een pater van het klooster der Vleminxsstraat en waren mijn medebroeders gaan verwittigen over mijne gevangenneming en hadden voetstappen aangewend op de Kommandantur om mij vrij te krijgen. Niets echter baatte. Enkel mag ik gedurende twee uren in bijwezen mijner wachten, mijn klooster en mijne medebroeder bezoeken.
Na dit kort onderhoud, word ik terug gebracht in mijn 'chambre garnie' waar ik reeds talrijk gezelschap ontmoet: Eerwaarde Heren Pastoors, Priesters en Kloosterlingen van verschillende parochiën en kloosters des stad Leuven, alsook gemeenteraadsleden van Lovenjoul en omliggende dorpen, allen voor dezelfde zaak opgesloten. In onze gevangenis kregen we brood te eten en linzensoep (gekloven erwten). Dat duurde zo enige dagen tot de Eerwaarde Paters Predikheren zich liefderijk aanboden om de 'gijzelaars' – dat is voortaan onze naam – een gulle gastvrijheid in hun klooster te bezorgen en in te staan voor de bewaking met de wachten. Daar was onze gevangenis toch ten minste draaglijk, terwijl wij er dagelijks (wij zijn met 10 priesters) de H. Mis opdragen, met gesloten deur en de wachten met de bajonet op ’t geweer. Ook wisselen zich, alle 24 uren de 'gijzelaars' af. Ik echter nochtans, krijg geen afwisseling, tenzij een andere priester of notabele der stad of Lovenjoul, zich vrijelijk in mijn plaats aanbiedt. Doch dat kan en dat wil ik niet. Vrij, zonder gevangenis, of anders … niet! Zo is mijn besluit.
De Kommandantur, die toelaat de gijzelaars te vervangen, maar daartoe geenszins dwong, liet mij ook los gedurende de dag.
Verschillende onzer Paters komen mij dan beurtelings vervangen.
Door de dag ga ik de aflossing der gijzelaars der gestrafte gemeenten bewerken en na afgelopen werk, kan ik dan weer, binst den nacht, mijn plaats als gijzelaar innemen.
Zo kan ik dan in aanraking blijven met de gijzelaars.

Na veertien dagen, den 15e oktober, word ik terug in vrijheid gesteld en neem, op aanvraag der boeren, mijn post terug als pastoor te Lovenjoul, alhoewel mijne oversten mij vrij laten zulks te doen.
Mijne gevangenis is dan ook oorzaak geweest dat de Duitse pinhelmen weinig meer in mijne gratie staan. Vanaf half oktober 1914 tot 21 januari 1915, doen zij mij nogal moeilijkheden aan, daar ik alle dagen de ijzeren weg moet over stappen om de H. Mis te lezen. Dat is Duitse vrijheid en verdraagzaamheid, gevolg van hunne 'Kultur'! Dat valt mij nochtans zeer hard en bijzonder in die vroege akelige winter morgenden als het nog stikdonker is en ik de wachten moet voorbij gaan. En hadden ze mij dan vermoord, geen haan zou er om gekraaid hebben.

Een feitje van dit onverdraagzaam optreden weze mij geoorloofd u hier aan te halen.
Zoals ik u vroeger gezegd heb, werd ik in mijne medevoering naar Leuven, tussen twee brandende huizen gestoken en moest ik daar geruime tijd de warmte van dit vuur verdragen.
Het toeval wilde dat er op dien ogenblik juist twee werklieden van Sint-Truiden, werkzaam bij een mijner neven, voorbij kwamen met een voertuig. Ze zien mij in dien akelige toestand en brengen het nieuws over aan mijn oude moeder van 80 jaren. Grote onvoorzichtigheid zulks te gaan vertellen! Men kan lichtelijk begrijpen hoe die goede ziel gesteld was bij het vernemen van dit droevig nieuws.
Zohaast in vrijheid, acht ik mij verplicht mijn oude moeder inlichtingen te brengen over mijn toestand. Ik zet me dan op weg naar Sint-Truiden. Nauwelijks te Tienen aangekomen, springt een onbeschofte Boche op mij aan: “Mit gehen!” schreeuwt hij. En hij dwingt mij hem te volgen.
Ik heb goed hem mijn 'paspoort' in regel te tonen. Dit helpt niet. Ik moet mee naar de Kommandantur, want hij ziet in mij alweer een 'spion' waarschijnlijk aan mijn Franciscaanse pij. Op de Kommandantur aangekomen speelt hij een ware comedie met mij, maar het lukt hem niet mij in den 'bak' te doen steken. Men gebiedt mij naar Lovenjoul terug te keren, doch ik spreek stout en zeg dat ik ene oude moeder ga bezoeken, die ik sinds 'den Krieg' niet meer gezien heb, om haar gerust te stellen. Eindelijk win ik mijn proces. Ik vertrek dan naar Sint-Truiden. Gene wacht die aan de Tiense poorten staat, spreekt mij nog aan en nog gans de weg ben ik niet meer verontrust. Misschien een ordewoord. Wat weet ik.

Mijn tweede verblijf in Lovenjoel gaat nogal rustig voorbij.
Ik leg mij diens volgens bijzonder toe om door woord en daad mijn toevertrouwde parochie in ere te houden. Dat gaat nochtans niet immer zonder moeite. Ik doe dan de diensten in de kerk, gelijk voor de oorlog, alhoewel sommigen, die er volstrekt nodig zijn, niet altijd hun ambt kwijten gelijk het zijn moet. Uitzondering gemaakt voor de eerwaarde Zusters die einde oktober terug keren naar de gemeente. Ik heb dan mijne bediening zo goed mogelijk zien uit te oefenen met een geïmproviseerde organist en zanger. De post van koster, kerkvager, stoofverzorger, luider, enz. heb ik zelf waargenomen uit vrees de bedienden niet te kunnen betalen. De catechismusles aan de kinderen gaf ik alle dagen; ’s zondags aan die der volharding. De bestaande inrichtingen in de kerk onderhoud ik zo goed mogelijk en wakker de jonge lieden aan ten gepaste tijde den biechtstoel te bezoeken en hunne plichten te vervullen, ze tezelfdertijd aansporende tot voorzichtigheid. Ik herinner mij nog levendig de woorden mij toegesproken door de twee laatste Belgische officieren, den aalmoezenier en den dokter, waarvan ik u reeds gesproken heb: “Pater, zorg voor de jonkheid”. Dit was den 19den augustus 1914. “Dat de jonge lieden op tijds vluchten, bijzonder de jonge vrouwspersonen. Dat zij op hunne hoede zijn, want wij hebben de Duitschers aan ’t werk gezien te Orsmaal! ’t Was walgelijk!”.

Die waakzaamheid echter, welke ik aanprees, berokkende mij somtijds moeilijkheden, daar de jonkheid mij eerbiedigde en gehoorzaamde, terwijl zij zich alzo aan de pinhelmen onttrokken. Daaruit sproot dan ook, dat zij, de Duitsers, mij ieder maal dat ik over den ijzeren weg ging en bijzonder ’s morgens om de H. Mis te luiden, en zulks nog meer einde oktober en begin november, mij niet al te lief waren en mij bars behandelden. Doch dit scheelde vrij weinig, daar ik goed in regel was met mijne stukken, betrekkelijk het luiden der klokken. De Kommandantur van Leuven had mij dit afgeleverd. Het bijgevoegde bewijs staaft zulks.
De protestantse dienst werd ook gedaan in een gebouw bij de kerk en mijne parochianen waren er zelfs op uitgenodigd. Natuurlijk niemand beantwoordde die oproep en men zocht naar een list om de gemeente te straffen. En wat vond men uit: een burger had een soldaat door het been geschoten! Hoe belachelijk! De wapens waren reeds ingediend en … men beweerde dat een burger op een soldaat zou geschoten hebben. Niettemin, de gemeente werd gestraft voor het betalen van 1200 Mark. Kwestie dus om geld te slaan. Maar daarbij was nog een steertje… Niemand mag meer over den ijzeren weg na 5 ure ’s avonds. Wie is er nu het meest gefopt? De pastoor.
Mijn 'logement' is gelegen aan de overkant van de ijzeren weg. Doch ik deed of ik ’t bevel niet kende.
Ik moest nochtans duchtig optreden ten voordele van de eigenaars van de parken der twee kastelen van Lovenjoul. Deze horen toe aan de Universiteit van Leuven en zijn bewoond door de Zusters van Liefde van Gent.
Door de moedwilligheid van de bezetters, die Duitse vandalen, werd dit goed gans beschadigd. Ik doe dan stappen bij mijnheer de Procureur Henry en Mr. Nerincx, d.d. Burgemeester te Leuven, om deze baldadigheden te doen eindigen.
Monseigneur Mercier geeft een brief uit, die ik met de eerste gelegenheid aan mijne parochianen voorlees, alhoewel die brief mij met geweld ontfutseld werd maar waarvan ik spoedig terug in bezit kwam. Ik laat er afdruksels van maken om deze onder de mensen ter verspreiding uit te delen.
De stoof der kerk wordt mij ook ontstolen. Maar ik slaap er niet op en doe persoonlijk mijn ronde in drie wachthuizen, in bijzijn van wachten en doe mijn stoof terug brengen. Mijn houding vind ik dan ook passend bij de Duitse pinhelmen. “Procul a fulmine, procul a jove!” Ieder het zijn, dan heeft de duivel niets. “Stout spreken is half gevochten” zegt het spreekwoord en ik neem hetzelve voor leuze. Men laat mij dan tamelijk met rust.
Zo wordt het stilaan Nieuwjaar.

Ik ga dan tot tweemaal toe, en dit te voet, tot op het Bisdom van Mechelen om de geestelijke Overheid te bewilligen een nieuwe pastoor op Lovenjoul te benoemen, want de oude herder mag en kan voor gegronde redenen zijn post niet meer hervatten.
De vraag wordt ingewilligd. En in begin Januari 1915 wordt de Z. Eerw. Heer Degroote, gewezen onderpastoor van O.L.Vrouw der Predikheren tot opvolger van mr. Pastoor Noeninckx benoemd.
Ik blijf nog veertien dagen in Lovenjoul om de komst van de nieuwe herder voor te bereiden.
De 21ste januari vieren wij zijn plechtige aanstelling.

P.S. Daar de pastorij reeds den 2de dag na de inneming van het dorp door de Duitse horden binst mijne afwezigheid opengebroken werd en wijn en meubels gestolen of verwoest, neem ik mijn verblijf, vooreerst bij Mr. Pijpen, burgemeester en na enige dagen bij Mr. Arthur Bastaits-Caluwaerts, waar ik de beste en hartelijkste verzorging genoten heb tot mijne wederkomst in mijn klooster te Leuven den 21ste januari 1915.

KORTEN INHOUD OVER ENIGE FEITEN MIJ VOORGEVALLEN BINST MIJN VERBLIJF IN LOVENJOUL, GEDURENDE DEN EERSTEN TIJD VAN DEN OORLOG: 1914-1915, ALS DD PASTOOR DEZER PAROCHIE.

Van vrijdag 14 augustus 1914 tot 21 januari 1915.

1e Eerste verblijf in Lovenjoul, van 14de augustus tot 30 september 1914.
Deze laatste dag staat geboekt in de geschiedenis mijns levens: ’t is mijne plechtige wegvoering op een kar tussen Duitse plunderaars en brandstichters, die op bevel van de Procureur von der Golz uit Brussel, Lovenjoul in puin en as komen leggen.

2e Een tweede verblijf, na mijn invrijheidsstelling, rond 14 oktober 1914, tot 21 januari 1915, dag der plechtige aanstelling van de nieuwe Herder der parochie, de Zeer Eerw. Heer Degroote, gewezen onderpastoor van O.L.Vrouw der Predikheren te Leuven.

3e De 7 eerste dagen die ik in Lovenjoul heb doorgebracht, ben ik gehuisvest in de pastorij, het overige van mijn verblijf in twee verschillige huizen waar ik gratis opgenomen word en goed verzorgd ben geweest. (Burgemeester Pijpen zaliger en Arthur Bastaits – Caluwaerts).

4e De 8 eerste dagen van het beleg mijner toevertrouwde parochie door de overweldigers van de meinedige Keizer, word ik tot 6, 7 maal en meer aangehouden om mij schrik aan te jagen.

5e Bij mijn eerste aanhouding word ik gebracht voor een Hoogheid, een kolonel, Ritmeister, die onze kloosters in Duitsland kende en die er zelf in een moet gestudeerd hebben. Niettegenstaande zijne hoffelijkheid (!!) werd ik de nacht in de pastorij opgesloten en als 'goede avond' krijg ik de volgende verwittiging. “Zo er van nacht iets gebeurt, wordt ge morgen gefusilleerd!” Ik bereid mij dus voor tot de dood… Niets gebeurt.

6e Zaterdag, 22ste augustus, word ik rond het dorp geleid tussen pinhelmen met bajonet op het geweer, alles om schrik aan ’t volk en aan mij aan te jagen.

7e Zondag 23ste, bezetting der statie en van de ijzeren weg. Lovenjoul wordt bedreigd afgeschoten te worden. De inwoners vluchten…

8e De 6 eerste weken van mijn pastoorschap heb ik al gedaan wat ik kon om de 'grijze boeren' die ingekwartierd zijn op de kastelen de Spoelberg en Calmien, uit de huizen der boeren te houden en daarom ook de algemene erkentenis en dankbaarheid van deze laatsten ervaren. Ik werd betiteld met de naam: 'Onze Pater'.

9e Met overeenkomst van de Kommandant der bezetting, heb ik van deze verkregen dat al zijn soldaten, hetgeen zij in ’t bijzonder vroegen aan de boeren zouden betalen:
a. 10 centiemen (8 phenningen) voor één ei;
b. 1,5 fr. voor een pond boter;
c. 1,25 fr. voor 1 kilo geslagen vlees en dit alles met klinkende munt en niet per 'bon', ook niet met de centen gestolen uit de offerblok der kerk binst mijne afwezigheid.

10e Ik heb ook gezorgd dat een Belgische gekwetste soldaat, zonder begeleiding van de vijand, naar de Grauwzusters van Tienen werd over gebracht.

11e De 30ste oktober ’s morgens word ik verantwoordelijk gesteld voor het bommen werpen door onze piotjes op een Duitse ambulance trein. Ik word gebonden op een kar geladen tussen twee rijen soldaten. De Gouverneur von der Golz geeft bevel de gemeente plat te branden. Slechts 17 huizen worden door het vuur vernield. Door mijn stout optreden word het huis, waar ik verblijf genomen had en waar ik de archieven der kerk heb heen gedragen, gespaard. Ook de vaandels en al hetgeen diende om de processie op te luisteren, in veiligheid gebracht met 7 taferelen, de 7 werken van barmhartigheid voorstellende. Gelukkig dat ik dat alles van te voren in veiligheid had gebracht, want de pastorij is ook vernield geworden door de brand.

12e Half oktober, vrijgemaakt van mijn gevangenzetting, eerst op de Kommandantur, dan in het Predikherenklooster, kom ik terug in Lovenjoul. Ik laat mijn onverschilligheid blijken aan de Duitse pinhelmen. Zij doen mij nog al wat moeite aan, bijzonder de wachten van de ijzeren weg, waar ik moet over gaan om naar mijn 'logement' te gaan. Dikwijls hebben deze mij met de kraag gevat als ik ’s morgens ging mis lezen. Het zijn allen protestanten. Dat heeft zo de ganse winter geduurd en het komt mij soms akelig voor, die ruwe handelingen.

13e Na de slag rond Pellenberg, heb ik mijn dienst gaan brengen aan een guide, Josef Kempeneers van Lier, gekwetst in een schermutseling.

14e De eerste herderlijke brief van Kardinaal Mercier wordt mij ontfutseld met geweld door 2 pinhelmen. Doch, in bezit van een ander, lees ik hem voor aan mijn parochianen, doe zelfs afdruksels maken van die brief om ze in ’t geheim aan de mensen uit te delen.

14e Tegen wil en dank der Duitse bezetters, heb ik alle dagen de klokken geluid in de kerk die tussen 2 kastelen in staat en er alle dagen mis gelezen, en dikwijls zonder dat mijne parochianen durfden naar de H. Mis komen.
Des ’s zondags zing ik de hoogmis met mijn organist en zanger.
Studenten die bij hunne familie zijn en niet konden naar Brussel terug keren. (Pastoor - koster – onderwijzer, zusters, allen zijn gevlucht.)

15e Het omhakken van pracht bomen in de parken van de kastelen, toebehorende aan de Universiteit van Leuven, heb ik doen stuiten, met er bericht aan de Procureur van Leuven van te geven, die deze wandaden aan de Duitse Hoger Overheid bekend maakt en deze laatste bevel geeft de vernieling van die bomen te staken.

16e De stoof der kerk, welke mij ontstolen is, heb ik door opzoekingen in drie verschillende wachten terug gevonden en door mijn stout spreken door die grijze dieven doen terug brengen.

17e Ik heb ook bekomen dat de Duitse Katholieke soldaten, soms 39 in getal, die des ’s zondags naar de kerk kwamen en met blote bajonet tussen het volk stonden, achter mijn parochianen, zonder bajonet op ’t geweer, geplaatst worden.

18e Eens onderbroken door 2 soldaten toen ik het woord richtte tot het volk, heb ik mij goed uit de slag getrokken.

19e Binst de slag onzer soldaten geleverd uit Pellenberg, heb ik de H. Sacramenten uit de kerk gaan redden. De kogels regenden op het dak der kerk.

20e De 19de augustus 1914 word ik ten spot gesteld tussen 2 soldaten op de hoek ener straat, waar troepen moesten passeren. Alle lieftalligheden, zoals ‘swein – hund', enz. worden mij naar de kop gesmeten. Men spuwt mij in het aangezicht, men balt de vuisten tot mij en nog al meer lieve complimenten.

21e Den 30ste september 1914 word ik in een ijzeren bak van 2 meters vierkant te Leuven gestoken. Dan op een trein gezet 'voor Duitsland' zegt men, maar gelukkiglijk te Corbeek-Loo reeds afgezet en dan door bosjes naar het Kasteel geleid van Lovenjoul om mij dan weer met kerende trein naar Leuven terug te brengen. Telkens onder verzekerde bewaring, in de Kommandantur op te sluiten, met water en droog brood.

22e Tweemaal nog in Leuven tussen de grijze wachten door de straten geleid om mij der bespotting prijs te geven.

23e Te Tienen, op reis voor bezoek naar mijn oude moeder, voor 'spioen' aangehouden en naar de Kommandantur dezer stad geleid, waar ik mijne onschuld bewijs.


“Einde goed, alles goed!”

1 Pater Alex is eigenlijk Jos. Nackom, ° Sint-Truiden 05.01.1873, ingetreden te Tielt 22.9.1891, priester gewijd als Franciscaan te Namen op 05.03.1898 en + te Mechelen op 19.01.1952. Hij verbleef in het Franciscaans klooster aan de Vlamingenstraat te Leuven, toen de oorlog uitbrak.

2 Het origineel van dit schriftje is in het bezit van Dr. Jacobs te Tienen.

3Het gaat hier om de woning van de heer F

Alexis Nackom, dagboek in privé archief